Tremendum et fascinosum, een tentoonstelling over representaties van extreem-rechts (1980-2000)


Jan Braet in Knack, Tuesday 14th December 1999, Belgium.


Vreesaanjagend en fascinerend moest het worden, meelijwekkend en een beetje afstotelijk werd het. Wie belang stelt in “representaties van extreem-rechts” in de beeldende kunst uit Vlaanderen in de afgelopen twintig jaar, wist al langer dan vandaag dat het niet veel soeps is, laat staan tremendum et fascinosum. De onder deze misleidende titel gepresenteerde tentoonstelling in het Cultureel Centrum van Berchem bezwijkt onder de last van de volksfilosofische termen die curator Johan Pas met veel branie opgooit en hopeloos door elkaar husselt vooraleer ze aan scherven op de grond terug te vinden.

Zijn betoog, gespekt met hoogintellectuele referenties als Susan Sontag (Fascinating Fascism) en Saul Friedländer (Kitsch und Tod. Der Wiederschein des Nazismus) wordt bovendien niet helderder noch geloofwaardiger wanneer het geïllustreerd moet worden met kokette Luftwaffe-pilotes (Vertessen), swastika-ijsvretende drommels (Roobjee), verloederde bezoekers van Adolfs café (Bervoets), antieke tempelruïnes (Lafontaine), doodgemartelde honden (Koen Theys) en het hele zootje pseudo-nazistische parafernalia – van zoevende swastika’s tot glimmende laarzen – uit het onuitputtelijke arsenaal van de pulpcultuur. 

Het ontlenen van beeldelementen aan het nazisme aanziet Pas als een typisch postmodern fenomeen, terwijl het in werkelijkheid een treurige constante is sinds de couturiers van het Derde Rijk de slechte smaak hadden om hun lederen rotzooi op straat en op de markt te gooien.

Dat het fenomeen pas eind de jaren zestig in de high art doordrong, heeft in eerste instantie niets te maken met postmodernisme maar alles met de opkomst van pop art, toen de hele populaire kitsch-iconografie door artistieke tenoren als Andy Warhol, Roy Lichtenstein en Claes Oldenburg geabsorbeerd werd om er kunst mee te maken. Swastika’s en SS-emblemen zijn wat dat betreft niet zo verschillend van waspoederkratten, soepblikken of diepgevroren vlees. Het zijn niet zozeer representaties van extreem-rechts dan wel van enigerlei gore kanten van een popcultuur die haar voedingsbodem onder meer vindt in de producten van massaconsumptie. Hun politieke symboolwaarde is danig verschoten, en daarvoor worden ze in de regel ook niet gebruikt. (Neo-nazi’s en sommige punkrockers die dat wel doen, bedrijven een soort anticultuur die hier toch echt buiten beschouwing zou moeten blijven.)

Op een gratuite manier shockeren en irriteren kunnen ze desnoods nog wel, en daar is het de generaties niet-politieke – en godbetert: postmoderne – kunstenaars sinds pop art vaak om te doen geweest. Wat dat betreft mag Johan Pas met reden Herman Brusselmans aanhalen, waar deze in z’n verboden boek  Uitgeverij Guggenheimer schrijft:  “Je zal mij niet horen zeggen dat ik ooit een fan geweest ben van de SS, maar als het over hun uniform gaat, kan ik niet anders dan toegeven dat ze bijlange niet mis was.”

IN DE SCHEMERZONE

Wanneer Pas echter in het verzorgde tentoonstellingskrantje de Duitse, naoorlogse neo-expressionistische schilders Baselitz en Kiefer op hun gebruik van extreem-rechts beeldmateriaal bekijkt, komt hij op het domein van de politiek relevante kunst en gaat hij zwaarder in de fout. Door geen onderscheid te maken, stelt hij Baselitz’ verwerking van de “entartete Kunst” en Kiefers oprakelen van het besmette Duitse verleden de facto gelijk met de politiek waardenvrije representatie, zoals Andy Warhol daarin voorgegaan is met het oppikken van NS-beelden.

Dat zijn twee fundamenteel verschillende categorieën, uitgaand van een totaal ander waardenbesef. Bovendien kunnen Baselitz noch Kiefer, Lüpertz noch Immendorf aangehaald worden om enigerlei artistieke productie in Vlaanderen mee te verknopen (Alleen van Gerhard Richter zou het zinvol zijn te zeggen dat zijn politieke dimensie, zij het op indirecte wijze, op sommige schilderijen van Luc Tuymans van invloed geweest is.)

Simpel gezegd, de politiek relevante beeldende kunst – bij voorbeeld in verband met extreem-rechts – in Vlaanderen, is nauwelijks bestaande. Tuymans heeft enkele nationalistische symbolen in de schemerzone getrokken en ontluisterd. De jonge Sven ’t Jolle doet op lichtvoetige wijze al eens een nationalistisch embleem kantelen. Constantin Ferreo valt het Blok frontaal aan. Ze zijn elk met een werk op Tremendum et Fascinosum vertegenwoordigd. That’s all folks. 

En zeggen dat Johan Pas de meest lucide en consequente “politieke” kunstenaar niet eens vermeldt, laat staan in zijn tentoonstelling opneemt. Of was het Jef Geys niet die op de Biënnale van Sao Paolo in 1995 onder meer de roze driehoek van een door de nazi’s vertrapte bevolkingscategorie op zijn nationale paviljoens had hangen?

Het verdient aanbeveling om nog een derde soort kunst uit de dooreengekookte spijs van  Tremendum et Fascinosum te vissen, al was het maar om ze te vrijwaren van het modieuze, vrijblijvend irriterende toontje, en ze in bescherming te nemen tegen Pas’ postmoderne gelijkschakeling tussen “de terdoodbrenging van een Duitse scheper” en de “gruwelen van de holocaust”. Welnu: de kunstenaars die blijk geven van een fascinatie voor de drie-eenheid seks, dood en geweld, en zich daarbij gebeurlijk van (neo)nazistische symbolen bedienen, zijn niet noodzakelijk geïnteresseerd in de “representatie van extreem-rechts”, veeleer in het onderzoek van extreme, maar evengoed fundamenteel menselijke, aandriften. 

Zo was Club Moral in de eerste plaats bezig met het beeldend – vaak zeer fysiek – experimenteren met menselijke waarden in de maatschappelijke marge en de undergroundcultuur. Club Moral presenteert in Berchem ondermeer een lijvig dossier van z’n complexe activiteiten. De leden ervan, Annemie Van Kerkchoven en Danny Devos, komen er vandaag rond voor uit dat ze zich van het gebruik van politiek extreme symbolentaal hebben moeten losmaken omdat ze zelf voor “fascisten” werden versleten en op de duur alleen nog een eng soort gespuis aantrokken. De jonge Pas had er zich in moeten verdiepen, want het is waarlijk tremendum en fascinosum.

RODE BOKSHANDSCHOENTJES

Tot deze derde categorie behoren ook de onder de titel Creative Hitler act door Jan Fabre gearrangeerde objecten die herinneren aan zijn gelijknamige performance uit 1980. Het werk lijkt wel gisteren te zijn gemaakt, geïnspireerd door een schoolklas waar de boeken zijn verscheurd, de lerares aangerand en het bord bekribbeld met vieze, neofascistische ziekentaal. 

Het Cultureel Centrum van Berchem is niet uitgerust voor tentoonstellingen. Daarom spreekt de curator van een “bezetting”. De kunstwerken hebben zich als een “virus” over het hele gebouw verspreid. Kunst op de plaatsen van het leven brengen, is een streven dat een ambitieus multicultureel en -functioneel CC als dat van Berchem siert. Nog afgezien van de vraag of ze dan optimaal getoond en bekeken kan worden, vormt kunst op de trap en in de gang en de vergaderzaal helaas ook een makkelijke prooi voor vandalen. Zo’n gevoelig schilderijtje van Vincent Geyskens, rode bokshandschoentjes voorstellend, verdient het niet om door minder gevoelige handen vernield te worden. Toch hangt het ergens gewoon op een overloop. Pas geeft niet de indruk daar wakker van te liggen, integendeel. Constantin Ferreo heeft zijn parodie op de Vlaams Blok-taal al beschut, door alleen een fotokopie te tonen.

Voor de opening had Filip Dewinter van het Blok in de gemeenteraad aan cultuurschepen Eric Antonis gevraagd om de tentoonstelling te laten sluiten, omdat hij zijn partij niet met het onderwerp van de tentoonstelling geassocieerd wilde zien. Hij hoeft zich geen zorgen te maken. Thema’s als een georganiseerde terugkeer van migranten naar hun land van herkomst, separatisme of het streven naar een sterke staat komen op de tentoonstelling niet ter sprake. De vraag is wie daar het meest nadeel van ondervindt.

Tot 1.2, CC Berchem, Driekoningenstraat 126. Elke dag open van 8-17 u. en bij avondactiviteiten (zon-en feestdagen gesloten). Gesloten van za. 25/12 tot en met 9/1.


More info on the Web


Related group exhibitions: Tremendum et Fascinosum
310